-
1 on
adj. aan--------adv. verder; vooruit; vooruitgaan--------prep. op; aan; over; langson1[ on] 〈zelfstandig naamwoord; the〉————————on2II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉2 aan de gang ⇒ gaande, te doen3 op 〈 toneel〉♦voorbeelden:what's on tonight? • wat is er vanavond te doen?, welke film draait er vanavond?, wat is er op tv vanavond?5 oil on to \\td16 • olie stijgt tot \\td16¶ I'm on! • okay, ik doe meeyour plan is not on • je plan(netje) gaat niet doorthe wedding is on • het huwelijk gaat dooryou're on • daar houd ik je aan!————————on3〈bijwoord; vaak predicatief〉1 in werking ⇒ aan, in functie4 〈plaats- of richtingaanduidend; ook figuurlijk〉op ⇒ tegen, aan, toe♦voorbeelden:what's going on? • wat is er aan de hand?have you anything on tonight? • heb je plannen voor vanavond?leave the light on • het licht aan latenput a record on • zet een plaat opturn the lights on • steek het licht aanput on your new dress • trek je nieuwe jurk aan3 five years on • vijf jaar na dato/latercome on! • schiet op!get a move on! • maak voort!go on! • ga maar door, toe!all clocks go on an hour tomorrow • morgennacht gaan alle klokken een uur vooruitthe circus is moving on • het circus trekt verderpass the news on • zeg het voortsend on • doorsturen, nazendenspeak on • door blijven pratenthey travelled on • ze reisden verderwalk on • doorlopenlater on • laterand so on • enzovoortwell on into the night • diep in de nachtwell on in years • op gevorderde leeftijd(talk) on and on • alsmaar door/zonder onderbreking (praten)on! • vooruit!from that moment on • vanaf dat ogenblikthey collided head on • ze botsten frontaalshe looked on • ze keek toe¶ on and off • af en toe, (zo) nu en dan————————on41 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉op ⇒ in, aan, bovenop5 over ⇒ met betrekking tot, aangaande, betreffende6 ten koste van ⇒ op kosten van, in het nadeel van♦voorbeelden:the sun revolves on its axis • de zon draait om haar aslive on bread and water • leven van water en broodride on a bus • met de bus gaanstand on the chair • op de stoel staanstay on course • koers houdena stain on her dress • een vlek op haar jurkthey marched on the enemy • ze marcheerden op de vijand affate smiled on Jill • het lot was Jill gunstig gezindshe hurt herself on the ledge • zij bezeerde zich aan de randpay off a sum on the loan • een som op de lening afbetalentravel on a plane • met het vliegtuig reizenwar on poverty • oorlog tegen de armoedeannounced on the radio • op de radio aangekondigdon the right road • op de juiste wega shop on the main street • een winkel in de hoofdstraatencounter trial upon trial • de ene beproeving na de andere doorstaanget on the train • instappenhang on the wall • aan de muur hangenI had no money on me • ik had geen geld op zaklean on a friend • steunen op een vriendon your right • aan de rechterkanta house on the river • een huis bij de rivierwinter is upon us • de winter staat voor de deurjust on sixty people • amper zestig mensenarrive on the hour • op het hele uur aankomenpay on receipt of the goods • betaal bij ontvangst van de goederenon the stroke of midnight • klokslag middernachtcome on Tuesday • kom dinsdagon opening the door • bij het openen van de deuron reading the letter she fainted • (net) toen ze de brief gelezen had, viel ze flauwbe on duty • dienst hebbenbe on fire • in brand staanon holiday • met vakantieon sick leave • met ziekteverlofbeer on tap • bier uit het vaton trial • op proefhave a monopoly on shoes • een monopolie hebben van schoenenagree on a solution • tot een akkoord komen over een oplossingthe joke was on Mary • de grap was ten koste van Maryhis work has nothing on Mary's • zijn werk haalt het niet bij dat van Maryshe has a year on her opponents in age • ze is een jaar ouder dan haar tegenkandidatenthe glass fell and broke on me • tot mijn ergernis viel het glas en brakthis round is on me • dit rondje is voor mij→ be on be on/ -
2 hour
n. uur; tijdstip[ auə]1 uur♦voorbeelden:after hours • na sluitings/kantoortijdfor hours • urenlangon the hour • op het hele uurout of hours • buiten de normale uren/kantoorurenat all hours • de gehele tijd, voortdurendtill all hours • tot diep in de nachtat the eleventh hour • ter elfder ure2 the hour has come • de tijd is gekomen, het is zover -
3 on the hour
-
4 voll
♦voorbeelden:voll besetzt • helemaal bezet, voletwas voll füllen • iets helemaal vullenden Kopf voll haben • diep in de zorgen zittenvoll laufen • vollopen, -stromendas Boot schlägt voll • de boot slaat voletwas voll stopfen • iets volproppen, -stoppenaus dem Vollen leben • royaal levener kann aus dem Vollen schöpfen • hij zit goed in de slappe wasim Vollen leben • in luxe levenins Volle greifen • het er goed van nemenvoll und bei segeln • vol en bij zeilen2 ein voller Erfolg • een compleet, volledig succesaus vollem Halse, voller Kehle singen • uit volle borst zingennicht mehr voll arbeiten • geen volle dagtaak meer hebbenvoll und ganz • geheel en al -
5 arrive on the hour
-
6 der Zug fährt immer 10 nach voll
der Zug fährt immer 10 nach vollWörterbuch Deutsch-Niederländisch > der Zug fährt immer 10 nach voll
-
7 around
adv. rondom; in de omgeving--------prep. om, rond; ongeveeraround12 in het rond ⇒ aan alle kanten, verspreid♦voorbeelden:a way around • een omwegthe year around • het jaar rondbring around • tot een andere mening brengen, overredenhis turn came around • het was zijn beurtpeople gathered around to see • mensen verzamelden zich om te kijkenit measures five metres around • het heeft een omtrek van vijf meterpass it around • geef het rond/doorturn around • (zich) omdraaiengrope around • om zich heen tastenlook around for • uitkijken naar/voorscattered around • her en der verspreidfor miles around • kilometers in de omtrekI'll be around • ik zal daar (ergens) zijnstay around • blijf in de buurthe's around sixty • hij is rond de zestigaround fifty people • om en nabij de vijftig mensen————————around2〈 voorzetsel〉♦voorbeelden:around the corner • om de hoekhe ran around the green • hij liep rond het plantsoena chain around his neck • een ketting om zijn halsthe dog hung around the door • de hond bleef bij de deur rondhangenonly those around him • alleen zijn naaste medewerkersall around the land • door het hele land -
8 round
adj. cirkel--------adv. rondom--------n. ronde; cirkel--------prep. rondom--------v. afronden, afmakenround1[ raund]2 ronde ⇒ rondgang; toer6 〈 muziek〉drie/vierstemmige canon♦voorbeelden:go/do the rounds • de ronde doen, doorverteld wordenhe stood us a round of drinks • hij gaf een rondje3 rondte♦voorbeelden:theatre in the round • théâtre en rond, arenatoneel————————round2〈bijvoeglijk naamwoord; roundness〉1 rond ⇒ bol, bolvormig2 rond ⇒ gebogen, cirkelvormig♦voorbeelden:in round terms • ronduit————————round3♦voorbeelden:round out • dik worden, opzwellenII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 omringen4 rondgaan ⇒ rondrijden/lopen (op/in)♦voorbeelden:round off sharp edges • scherpe randen rond afwerkenround off • besluiten, afsluiten 〈avondje e.d.〉round (up)on someone • tegen iemand van leer trekken, zich woedend tot iemand keren→ round up round up/————————round4〈 bijwoord〉3 bij ⇒ bij/voor zich♦voorbeelden:he did it the right/wrong way round • hij deed het goed/verkeerdsend round • verspreidenhe talked her round • hij praatte haar omround and round • als maar rondI lost my ring round here • ik ben mijn ring hier in de buurt verlorenthey brought her round • ze brachten haar weer bij (bewustzijn)send round for the girl • stuur iemand om het meisje te halen————————round5〈 voorzetsel〉1 〈plaats en richting; ook figuurlijk〉om ⇒ rondom, om … heen♦voorbeelden:they sat round the storyteller • ze zaten rond de vertellerit must be somewhere round the house • het moet ergens in (het) huis zijn -
9 ganz
ganz1♦voorbeelden:1 das ist ganze Arbeit! • dat is prima (afgewerkt)!sein ganzes Geld • al zijn geldein ganzer Kerl • een kerel uit één stukeine ganze Menge • een hele hoop, heel watdie ganze Zeit (über) • de hele tijd, al die tijddie ganzen Bäume • alle bomenim Ganzen gesehen, genommen • over 't geheel bekeken, genomenim (Großen und) Ganzen • over 't geheel (genomen), in het algemeenganze 3 Stunden • volle, wel 3 uur————————ganz2〈 bijwoord〉3 〈 onbeklemtoond〉nogal, tamelijk♦voorbeelden:du bist ganz der Mann dazu • jij bent geknipt voor zoietsich bin ganz deiner Meinung! • ik ben het helemaal met jou eens!er hat ganz Recht • hij heeft volkomen gelijkdas ist etwas ganz anderes, 〈 informeel〉ganz was anderes! • dat is heel iets anders!ganz gleich, was du machst • wat je ook doetganz gleich, wie es ausgeht • hoe het ook aflooptganz gleich wann • om 't even wanneerganz und gar • geheel en al, compleetganz und gar nicht • helemaal niet2 ganz gewiss! • zeer, heel zeker!da hast du dich aber ganz schön getäuscht! • je hebt je (daarin) danig, schromelijk vergist! -
10 good
adj. goed; aangenaam; plezierig; eerlijk, rechtschapen; waard zijn--------adv. goed, op een goede manier--------n. goedheid; winst; goederengood1[ goed]1 goed ⇒ welzijn, voorspoed4 goedheid ⇒ verdienste, deugd(zaamheid)♦voorbeelden:for the common good • voor het algemeen welzijnit will do him all the good in the world • hij zal er erg van opknappen/opkikkerenhe will come to no good • het zal slecht met hem aflopenfor his (own) good • om zijn eigen bestwilwhat is the good of it? • wat voor nut heeft het?it's no good • het heeft geen zin, het wordt niks〈 vaak ironisch〉 much good may it do you! • dat het je wel bekome!, geluk ermee!¶ for good (and all) • voorgoed, voor eeuwig (en altijd)→ bad bad/II 〈 meervoud〉4 〈vaak attributief; voornamelijk Brits-Engels〉 goederen 〈 voor treinvervoer〉 ⇒ 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 vracht♦voorbeelden:¶ by goods • per/met de goederentrein————————good21 goed ⇒ kwaliteitsvol; knap, kundig2 goed ⇒ prijzenswaardig; correct, juist3 goed ⇒ fatsoenlijk, betrouwbaar4 aardig ⇒ lief, goed; gehoorzaam5 goed ⇒ aangenaam, voordelig; lekker, smakelijk, gezond♦voorbeelden:good looks • knapheidgood sense • gezond verstandgood soil • vruchtbare bodem/grondgood for you, 〈Brits-Engels; gewestelijk〉good on you • goed zo, knap (van je)good English • goed/correct Engelsmy watch keeps good time • mijn horloge loopt gelijkall in good time • alles op zijn tijdmake good • het er goed afbrengen, het maken, slagen 〈 voornamelijk financieel〉; goedmaken; vergoeden 〈 schulden〉; nakomen, vervullen 〈 belofte〉 • herstellen 〈 schade〉be good for a laugh • grappig zijn, een lachje waard zijn(in) good faith • (te) goede(r) trouwmake good one's escape • slagen in een ontsnappinggood humour • opgewektheidgood nature • goedaardigheidput in a good word for, say a good word for • een goed woordje doen voor, aanbevelenbe good enough (to) • wees zo vriendelijk, gelievebe so good as to • wees zo vriendelijk, gelieveit's good of you to help him • het is aardig van u om hem te helpen5 beer is not good for her/her health • bier is niet goed/gezond voor haargood buy • koopje, voordeeltjethrough the good offices of • door de goede diensten van, met behulp vangood afternoon • goedemiddaggood evening • goedenavondgood morning • goedemorgengood night • goedenacht, welterustenhave a good time • zich amuserengood times • goede/voorspoedige tijdenit is good to be alive • leve het leven, het leven is verrukkelijkkeep good • goed/vers blijventoo good to be true • te mooi om waar te zijn6 a good excuse • een goed/geldig excuusthis rule holds good • deze regel is van kracht/geldt (nog)stand a good chance • een goede kans makena good deal/many • heel wata good hour/ten miles • ruim een uur/tien mijla good while • een hele poos, geruime tijd¶ 〈 spreekwoord〉 a good tale is none the worse for being told twice • goed nieuws mag best vaak verteld worden〈 spreekwoord〉 there is many a good tune played on an old fiddle • iemands leeftijd zegt vaak niets over wat hij nog kan presterenbe in someone's good books • bij iemand in een goed blaadje staanthere's a good boy/girl/fellow • wees nu eens lief, toe nouGood Friday • Goede Vrijdaggood God! • goeie genade!, gossiemijne!as good as gold • erg braaf/lief 〈 van kind〉have a good head on one's shoulders • een goed verstand hebbengood heavens! • goeie/lieve hemel!neither fish, flesh, nor good red herring • vlees noch viskeep good hours • op tijd naar bed gaanmake someone appear in a good light • iemand in een gunstig daglicht stellengood luck • (veel) gelukstroke of good luck • buitenkansjehave a good mind to • veel zin hebben inthrow good money after bad • goed geld naar kwaad geld gooien, het ene gat met het andere stoppenin good spirits • opgewekt, blijit's a good thing that • het is maar goed datit's a good thing to … • het is verstandig om …a good thing too! • maar goed ook!, het is maar gelukkig ook!too much of a good thing • teveel van het goedemake good time • goed/lekker opschietendo someone a good turn • iemand een dienst bewijzengood old Harry • (die) goeie ouwe Harryas good as • zo goed als, nagenoegbe good at • goed/knap zijn inbe good for £100,000 • 100.000 pond kunnen betalen, goed zijn voor 100.000 pondbe good for another couple of years • nog wel een paar jaar meekunnen/meegaan————————good3〈 bijwoord〉 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉1 goed♦voorbeelden:1 she is doing good • ze doet het goed, ze gaat lekkerthings are going good • het gaat goed¶ good and … • heel erg … -
11 turn
n. draai, bocht; beurt; ommekeer--------v. draaien; omslaan; omkeren; worden; veranderen; omzetten; wendenturn1[ tə:n]3 wending ⇒ draai, (verandering van) richting4 beurt7 〈 benaming voor〉 korte bezigheid ⇒ wandelingetje, ommetje; ritje, tochtje; nummer(tje) 〈 in circus, show〉; 〈 bij uitbreiding〉 artiest 〈 in show〉♦voorbeelden:turn of the tide • getijwisseling, kentering 〈 ook figuurlijk〉the tide is on the turn • het tij keertthe next right turn • de volgende afslag rechts4 is it my turn to cook tonight? • moet ik vanavond koken?take turns at something • iets om beurten doen, elkaar aflossen met ietswait one's turn • zijn beurt afwachtenturn and turn about • om en om, om de beurtby turns • om en om, om de beurtin turn • om de beurt, achtereenvolgens; op zijn beurttake it in turn(s) to do something • iets om beurten doenin one's turn • op zijn beurtyour turn • jij bentbe of a musical turn (of mind) • muzikaal aangelegd zijnat every turn • bij elke stap/gelegenheid, overaldone to a turn • perfect klaargemaakt, precies gaar genoeg→ good good/♦voorbeelden:————————turn23 〈 benaming voor〉 van richting veranderen ⇒ afslaan, draaien, een bocht/draai maken; (zich) omkeren, (zich) omdraaien; een keer nemen, kenteren 〈 van getijde〉♦voorbeelden:his thoughts turned to his mother • hij dacht aan zijn moederturn aside (from) • zich afwenden (van)turn to a book • een boek raadplegenturn to drink • aan de drank rakenthe car turned left, right, and then turned into Bond Street • de auto sloeg saf, rechtsaf, en draaide toen Bond Street inturn about • zich omkerenabout turn! • rechtsom(keert)! 〈 bevel aan troepen〉turn (a)round • zich omdraaien 〈 van iemand〉; een ommekeer maken 〈 bijvoorbeeld van economie〉; van gedachten/mening veranderenturn back • terugkeren, omkerenturn down a side street • een zijstraat inslaanwe turned off the M1 at Hatfield • we gingen van de M1 af bij Hatfieldhe turned to teaching • hij switchte naar (het) onderwijsturn into • veranderen in, wordenthe success of a film turns on many factors • het succes van een film hangt van vele factoren afwater turns to ice • water wordt ijsturn (up)on someone • iemand aanvallen, zich tegen iemand keren→ turn down turn down/, turn in turn in/, turn off turn off/, turn on turn on/, turn out turn out/, turn over turn over/, turn up turn up/2 〈 benaming voor〉 omdraaien ⇒ (doen) omkeren; omploegen, omspitten; omslaan, keren 〈 kraag〉; omvouwen4 verzuren ⇒ zuur worden/maken♦voorbeelden:the wheels turn fast • de wielen draaien snelshe turned the car • zij keerde de autoshe turned my old coat • zij keerde mijn oude jas (binnenstebuiten)turn the collar • de kraag omslaanturn the page • de bladzijde omslaanturn about • omkeren, omdraaienturn (a)round • ronddraaien; omkeren, omdraaienturn back • omvouwen, omslaanturn back the sheets • de lakens omslaan/open slaanturn something inside out • iets binnenstebuiten keren; 〈 figuurlijk〉grondig doorzoeken, overhoophalenit seemed as if the world had turned topsy-turvy • het leek wel de omgekeerde wereldturn upside down • ondersteboven kerenturn to page seven • sla bladzijde zeven opturn a phrase • iets mooi zeggenthe warm weather turned the milk • door het warme weer verzuurde de melk4 (doen) veranderen (van) ⇒ omzetten, verzetten; (ver)maken; een wending geven aan 〈 gesprek〉; bocht/draai laten maken, draaien; afwenden, omleiden♦voorbeelden:1 turn a circle • een cirkel maken/beschrijventurn the conversation • een andere wending aan het gesprek geventurn a stream • een stroom omleidenturn the switch • de wissel omzettenturn into • veranderen in, (ver)maken tot; omzetten in〈 figuurlijk〉 the terrible hangover turned him off drink for some time • door de enorme kater had hij een tijdje geen enkele interesse in drankturn the conversation to something different • het gesprek op iets anders brengenturn a gun on someone • een geweer op iemand richtenshe turned her face away from the corpses • zij wendde haar hoofd af van de lijkenturn a child against his parents • een kind tegen zijn ouders opstoken〈 Amerikaans-Engels〉 turn loose • los/vrijlatenmy wife is/has turned fifty • mijn vrouw is de vijftig gepasseerd/is vijftig gewordenit is/has turned six o'clock • het is zes uur geweestturn away • wegsturen, wegjagen, ontslaan; 〈 figuurlijk〉verwerpen, afwijzenwe were turned back at the entrance • bij de ingang werden we teruggestuurdturn someone into the street • iemand op straat zetten→ turn down turn down/, turn in turn in/, turn off turn off/, turn on turn on/, turn out turn out/, turn over turn over/, turn up turn up/IV 〈 koppelwerkwoord〉1 worden♦voorbeelden:her skin turned brown • haar vel werd bruinhis wife turned Catholic • zijn vrouw werd katholiekthe milk turned sour • de melk werd zuur -
12 time
n. "Time", belangrijk Amerikaans actualiteitenweekblad betreffende politiek, cultuur en sporttime1[ tajm]4 gelegenheid ⇒ moment, ogenblik♦voorbeelden:kill time • de tijd dodenlose no time • geen tijd verliezen, direct doenmake time for something • ergens tijd voor vrijmakentake one's time • zich niet haastentime and (time) again • steeds weer/opnieuwin next to no time • in een mum van tijdI'm working against time • ik moet me (vreselijk) haasten, het is een race tegen de klokfor a time • een tijdjein (less than) no time (at all) • in minder dan geen tijdall the time • de hele tijd, voortdurend; altijddo you have the time? • weet u hoe laat het is?he arrived ahead of time • hij kwam (te) vroegat the time • toen, indertijdshe is often behind time with her payments • ze is vaak te laat/achter met haar betalingenby the time the police arrived, … • tegen de tijd dat/toen de politie arriveerde, …what time is it?, what's the time? • hoe laat is het?time was when Britain ruled the world • eens heerste Engeland over de wereldbe ahead of one's time • zijn tijd vooruit zijnat one time • vroeger, eensbe behind the times • achterlopen, niet meer van deze tijd zijnonce upon a time • er was eens4 have time on one's hands • genoeg/te veel vrije tijd hebbenthere's a time and place for everything • alles op zijn tijdbide one's time • afwachten〈 informeel〉 any time • altijd, om 't even wanneerevery time • elke keer, altijd; steeds/telkens (weer)many times, many a time • vaak, dikwijls5 nine times out of ten • bijna altijd, negen op de tien keertake time by the forelock • de gelegenheid/kans aangrijpenget time and a half for working on Saturdays • anderhalf keer betaald krijgen voor werken op zaterdagI had the time of my life • ik heb ontzettend genotensince time out of mind • sinds onheuglijke tijdenyour time is drawing near • jouw tijd is bijna gekomenhave a time (of it) • het lastig/moeilijk hebbenI have no time for him • ik mag hem niet, ik heb een hekel aan hemlast one's time • zijn tijd wel durenplay for time • tijd rekkenserve one's time • een gevangenisstraf uitzittentime will tell • de tijd zal het uitwijzentime's up! • het is de hoogste tijd!(and) about time too! • (en) het werd ook tijdtime after time • keer op keerat all times • altijd, te allen tijdeone at a time • één tegelijkat the same time • tegelijkertijd; toch, desalnietteminat this time of day • in dit late stadiumat times • somsbetween times • nu en danfor the time being • voorlopigfrom time to time • van tijd tot tijd→ double-quick double-quick/, easy easy/, evil evil/, good good/, hard hard/, heavy heavy/, high high/, own own/, short short/, thin thin/1 maat2 tempo♦voorbeelden:keep time • in de maat blijven, de maat houdenin time • in de maatout of time • uit de maat, vals→ common common/————————time2〈 werkwoord〉2 het juiste moment kiezen voor/om te♦voorbeelden: -
13 Zeit
〈v.; Zeit, Zeiten〉♦voorbeelden:eine Zeit lang • een tijdlang, een poos(je)auf längere Zeit verreisen • voor vrij lange tijd op reis gaan(ach) du liebe Zeit! • heremijntijd!, lieve hemel!〈 sport en spel〉 die Zeit abnehmen • de tijd nemen, klokkeneine Zeit festsetzen • een tijdstip vaststellenlass dir Zeit! • neem er de tijd voor!an gewissen Zeiten • op bepaalde tijdenes ist an der Zeit, etwas zu unternehmen • het is tijd iets te ondernemener ist Beamter auf Zeit • hij is ambtenaar in tijdelijke dienstauf lange Zeit • voor (een) lange tijd〈 informeel〉 ich habe genug für alle Zeiten • ik heb voor altijd, voor mijn hele leven genoegin nächster Zeit • binnenkortmit der Zeit gehen • met zijn tijd meegaanmit der Zeit gewöhnt man sich daran • mettertijd raak je eraan gewendzwei Wochen über die Zeit • twee weken over de termijnum diese Zeit sollte er schon schlafen • op dit uur moest hij eigenlijk al slapenum welche Zeit? • hoe laat?das Baby kam vor der Zeit • de baby kwam te vroegvor grauen Zeiten • in het grijze, grauwe verledenzu Zeiten, zur Zeit, zu der Zeit meines Urgroßvaters • in de tijd van mijn overgrootvaderzu aller Zeit, zu allen Zeiten • altijd, te allen tijdezu bestimmten Zeiten • op gezette tijdenzu der Zeit war ich außer Landes • in die tijd was ik in het buitenlandzu gegebener Zeit • te zijner tijdzu jeder Zeit • te allen tijde, altijdzu seiner Zeit • in zijn tijd, toen hij nog leefdezur Zeit Luthers • ten tijde, in de tijd van Lutherzurzeit, 〈 oude spelling〉zur Zeit ist das Wetter schön • op het ogenblik, momenteel is het mooi weerzur rechten Zeit • op het juiste ogenblik〈 spreekwoord〉 wer nicht kommt zur rechten Zeit, der bekommt, was übrig bleibt • wie niet past op zijn tijd, die is zijn maaltijd kwijt -
14 avoir
avoir1 [aavwaar]〈m.〉1 bezit ⇒ vermogen, goed♦voorbeelden:avoir fiscal • belastingfaciliteitense faire faire un avoir • een tegoedbon laten uitschrijvenavoir à la caisse d'épargne • spaartegoedportez cette somme à mon avoir • crediteert u mij voor dit bedrag————————avoir2 [aavwaar]2 〈 vooral met toekomende tijd, passé composé, passé défini〉 krijgen ⇒ in het bezit komen van, hebben ⇒ 〈 examen, trein〉 halen3 te pakken nemen ⇒ beetnemen, te grazen nemen6 schelen ⇒ mankeren, hebben♦voorbeelden:avoir qn. à déjeuner • iemand te lunchen hebbenen avoir assez de qn. • genoeg van iemand hebbenen avoir à, après, contre qn. • iets tegen iemand hebben, op iemand gebeten zijnnous en avons pour deux heures • we hebben er twee uur voor nodigen avoir pour son argent • waar voor zijn geld krijgenavoir pour ami • als vriend hebbenavoir qc. sur soi • iets bij zich hebbenavoir un prix • een prijs krijgenfaire avoir qc. à qn. • iemand aan iets helpen6 qu'est-ce qu'elle a, cette télé? • wat mankeert er aan die televisie?1 er is, zijn ⇒ er staat, staan, er ligt, liggen♦voorbeelden:il y a cinq kilomètres d'ici au village • het dorp is vijf kilometer hiervandaanil y en a qui • er zijn mensen diecombien y a-t-il d'ici à Paris? • hoever is het (van hier) naar Parijs?il n'y a pas de quoi • niets te dankenil n'y a pas que lui • hij is niet de enigequ'est-ce qu'il y a de nouveau? • wat voor nieuws is er?→ unIII 〈 hulpwerkwoord〉1 hebben, zijn2 moeten ⇒ behoeven, willen♦voorbeelden:il n'a pas à se plaindre • hij heeft niet te klagentu n'auras pas à le regretter • je zult er geen spijt van krijgenje n'ai rien à faire • ik heb niets te doenj'ai (fort) à faire • ik heb het (erg) druk1. m1) bezit, vermogen2) creditpost2. v1) hebben, bezitten2) krijgen3) halen [examen, trein]5) dragen [kleren]6) zijn [leeftijd]7) meten8) schelen, mankeren9) lijken (op)10) [hulpww.] hebben, zijn11) [hulpww.] moeten3. il y av1) er is/zijn2) geleden zijn -
15 full
adj. vol; geheel; heel veel--------adv. recht, rechtdoor; volledig, heel; mooi--------n. vol--------v. schoonmaken en plooienfull1[ foel] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 in full • volledig, voluitpay in full • tot de laatste cent betalento the full • ten volle, geheel————————full21 vol ⇒ volledig, voltallig♦voorbeelden:full blood • zuivere afkomst, volbloedfull board • volledig pensionfull to the brim • boordevolcome full circle • weer terugkomen bij het beginfull dress • avondkledij/toiletfull employment • volledige tewerkstelling〈 poker〉 full hand • full hand/housea full hour • een vol uurfull marks! • en een zoen van de juffrouwfull marks for effort • een tien voor vlijt〈 figuurlijk〉 give full marks for something • iets hoog aanslaan, iets erkennenfull moon • vollemaanfull name and address • volledige naam en adresfull page • hele pagina(at) full pelt • in allerijlfull professor • gewoon hoogleraarfull size bed • dubbel bedfull skirt • wijde rok(at) full speed • (in) volle vaartcome to a full stop • (plotseling) tot stilstand komenin full swing • in volle gang(at) full tilt • in volle vaart, met volle kracht〈 sport, voornamelijk voetbal〉 full time score • stand na de officiële speeltijd, einduitslagin full view • open en blootfull of oneself • vol van zichzelfhe was full of it • hij was er vol van, hij praatte nergens anders meer overpoliticians are full of shit/crap • politici zijn klootzakken/hufters————————full3〈 bijwoord〉1 volledig ⇒ helemaal, ten volle♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Grammaire Néerlandaise — le contexte de l article peut être trouvé dans les articles suivants : Grammaire et Néerlandais. Sommaire 1 Morphologie 1.1 Le déterminant 1.2 L article 1.2.1 … Wikipédia en Français
Grammaire neerlandaise — Grammaire néerlandaise le contexte de l article peut être trouvé dans les articles suivants : Grammaire et Néerlandais. Sommaire 1 Morphologie 1.1 Le déterminant 1.2 L article 1.2.1 … Wikipédia en Français
Grammaire néerlandaise — le contexte de l article peut être trouvé dans les articles suivants : Grammaire et Néerlandais. Sommaire 1 Morphologie 1.1 Le déterminant 1.2 L article 1.2.1 Het ou … Wikipédia en Français